De Belgische naoorlogse edelsmeedkunst is in principe gemakkelijk identificeerbaar door de nieuwe keuren die op 1 januari 1942 van kracht werden. De producenten, invoerders en handelaars sloegen hun nieuw tonvormig merkteken zowel op de eigen productie als op het werk dat bij andere ateliers werd ingekocht of vanuit het buitenland werd geïmporteerd. Na de Tweede Wereldoorlog hadden de meeste Belgische steden nog hun gerenommeerde zilverhuizen, maar door de vooroorlogse overnamepolitiek van onder meer het huis Wolfers waren de meeste enkel nog verkooppunten. De belangrijkste zilverproducenten waren in de jaren 50 en 60 hoofdzakelijk in en om Brussel gevestigd. De toonaangevende huizen voor burgerlijk zilver waren Wolfers, Delheid Frères, Altenloh en Lemaire & de Vernisy. Daarnaast waren er kleinere bedrijven actief zoals Simonet, Vansteeger, Roger en Charlent die gemiddeld drie tot vijf arbeiders te werk stelden. Devroye, Jacques Frères, Holemans en Vandenhoute specialiseerden zich in kerkelijk zilver. Daarnaast waren er een aantal edelsmeden en ontwerpers zowel zelfstandig als in het commerciële circuit werkzaam.
Van in de jaren 50 was er duidelijk een tweedeling tussen de producenten die weinig of geen vernieuwing brachten, omdat ze rekening moesten houden met de overwegend conservatieve smaak van het publiek, en anderzijds een beweging die de heropleving van de edelsmeedkunst als kunstambacht beoogde. De vernieuwing is het duidelijkst bij het kerkzilver en werd gestimuleerd door de inzendingen voor de paviljoenen op Expo 58 en door tentoonstellingen met Belgische religieuze kunst, die in de jaren 50 en 60 zowel in het binnen- als in het buitenland werden georganiseerd. De vormvernieuwing van het kerkzilver begon al een decennium voor het begin van het Tweede Vaticaans Concilie en verliep parallel met de bouw van de moderne naoorlogse kerken. Toonaangevende Belgische architecten zoals Roger Bastin en Marc Dessauvage ontwierpen ook zelf religieus vaatwerk.
Van de generatie die al voor de Tweede Wereldoorlog actief was, werd eigentijds edelsmeedwerk en andere gewijde kunst gemaakt door Camille Colruyt, Philippe Denis, Victor Cassiman, Jean en Constant Ausloos, door Emiel De Naeyer en nadien door zijn zoon Carl De Naeyer, en door de benedictijn Dom Grégoire Watelet die in 1958 de laatste directeur was van de École des Métiers d’Art in de abdij van Maredsous. Bij de naoorlogse generatie werd hedendaags kerkzilver gemaakt of ontworpen door Victor Kockerols, Roger Bonduel, Willy Ceysens, Emile Souply, Wim Tuyls, Mies De Wilde, Boud van Averbeke, Félix Roulin, Raf Verjans, Staf Smets en Wim ibens, die in Antwerpen de afdeling juweelontwerpen aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten (1968) en het atelier edelsmeedkunst aan het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten (1975) oprichtte. Door de daling van het aantal priesterroepingen en ontkerkelijking in de jaren 60 en 70 namen echter de opdrachten af.
De producenten van burgerlijk zilver kampten door de economische en de maatschappelijke veranderingen, zoals andere bestedingspatronen van het koperspubliek, met een stijgende concurrentie, toenemende exploitatiekosten en dalende verkoopcijfers. De verbreding van de productielijn door de fabricatie van objecten en bestekken in witmetaal en roestvrij staal kon het tij niet keren. Voor de zilverfabrikanten waren de jaren 50 en 60 het begin van de zwanenzang. In de volgende decennia sloten bedrijven en ateliers één voor één de deuren of werden er enkel nog juwelen gemaakt. Ook de beweging die de heropleving van de edelsmeedkunst als kunstambacht promootte, oogstte ogenschijnlijk niet het beoogde resultaat. Dat in die periode echter de basis werd gelegd voor de hedendaagse Belgische edelsmeedkunst werd lange tijd vergeten. En dat verklaart wellicht de schijndood van deze periode. Er waren vijftig jaar en een hype rond Expo 58 nodig om de edelsmeedkunst van de jaren 50 en 60 uit het rijk der nevelen te halen.